— Ik wist niet dat je al zoon groote dochter had Smikkel, loog Jozeph. Je wordt oud, man.
Hoewel hij haar nooit tevoren had gezien, wist hij het wel. Douwe Colijn, die reeds geruimen tijd met Smikkel aan den zelfden winkel werkte had zich meer dan eens tegen hem op ingetogen bewonderenden toon, over de dochter van zijn ouderen makker uitgelaten.
— Se tount flink — moar ’t is nog ’n kind. Net seifentien...
— Zoo — Nou aju! Dag juffrouw en nog wel hartelijk bedankt.
— ¥r four —■ four die bouterham? ’t Is gegund, ’k Wou moar dat u je best dei — datte we gauw uit die misère komme. U het nog al fat op de lui — zegt m’n man. Dag meneir!
— Hein!
* *
*
— Een fijne meid, mopperde Jozeph toen hij de trap afstrompelde. Wie zou dat bij zoon christenlijken droogpruimer hebben vermoed?
Hij stuitte op iets — voelde rokken geritsel.
Een klein gilletje.
— Wie heb ik daar ? Sode ... s donker op die trap. Hij streek een lucifer aan. Drommels, ben jij het Mientje ? Heb je soda gehaald als een groote meid?
— Ja me-neir!
Een wee-e trilling doorvoer hem nu hij zich plotseling alleen wist met dat blonde kind — op de donkere trap.
— Zoo — ben jij het. En kom jij nu bij De Waal te werken? vroeg hij, om de ontmoeting te rekken. Hij streelde zacht haar wang.
52