De meesten hunner begrepen niet den zin der woorden die zij zongen; wisten niet of zij wel de vertolkers waren der verlangens, die in hun gemoederen huisden. Maar wel gevoelden zij dat het hen goed deed; intens en wazig zweefde voor hun geest dat — wat zij in die hymme eischten, het andere, het betere moest zijn wat zij zoozeer behoefden, dat de eindelijke vervulling dier eischen hen een wereld moest brengen, zonder rampen, zonder zwoegen voor onvoldoende belooning, zonder het eeuwige spook van werkloosheid en zonder ellende.
En al naar zij zongen, klonk het niet mooier maar eensgezinder en verdween het verlangen in den zang om plaats te ruimen voor den eisch, die zich ontworstelde aan hun overkropte gemoederen, toen zij uitgalmden, de overwinning:
Aan U o Volk — de zegepraal!
30