— Ik geloof dat ze den draak met me steekt — je kent haar niet....
— Ken jij haar dan zoo goed?
— Ik drink er wel eens koffie, om twaalf uur, maar dan zit ze altijd vol streken.
— Dat is de liefde, zei Joop ernstig ; liefde is plaagziek.
— Och kom.
— Weet je zeker dat ze niets om je geeft. Heb je het al eens geprobeerd, met een kusje in haar hals of zoo ?
Douwe werd vuurrood, zoo dat Joop zich innerlijk verkneuterde van genot.
— Hoe kom je er bij ?
— Geef antwoord!
— Nee natuurlijk.
— Nee ? Dan ben je 'een stumper. De meisjes hebben niets liever.
— Maar zij niet hoor! versprak Douwe zich.
Joop knipoogde tegen de pianiste en deed of hij Douwe niet had verstaan. Deze trommelde verlegen op tafel. De kelner snelde toe.
— Heeft meneer geroepen ?
Douwe keek Joop vragend aan.
— Laten we maar gaan, zei deze. Douwe betaalde.
— Wil je nog een sigaar? vroeg de laatste toen ze op straat liepen.
— Nee — dank je — een ander keer graag. Nou — ik zie je nog wel. Laat de kop maar niet hangen jongen, een mensch kan nooit weten.
— Wat zou jij dan doen — in zoon geval?
— Ik ? Alle menschen zijn niet eender en mijn jongelingsjaren zijn al lang voorbij. Maar — het zou je geen kwaad kunnen als je goeje vrienden werd met den vader, zou ik 100