TROUWEN. 117
Zouden zij spoedig niet tijd in overvloed
hebben om met elkaar te praten ; dagen......
weken...... jaren......
Hij voelde haar onwil; haar koudheid griefde hem. Zij hadden nog geen woord gewisseld — elkaar slechts flauw de hand gedrukt. En toch maakte zij zich kort en onverschillig van een gesprek af. Als zij nu al, nog niet eens getrouwd, zoo koud en onverschillig deed — hoe zou het dan wel gaan — na maanden — jaren......?
Maar — hij wist ’t immers — zóó
was haar natuur...... O — die ander......
hij...... Zijn handen — die in de zakken
woelden, balden tot vuisten. Hij stond op —■ liep de kamer door — bekeek met geveinsde belangstelling een reproductie van Alma Tadema. En — terwijl zijn oogen niets zagen, hoewel ze langs de romeinsche prent dwaalden, voelde hij zijn trekken vergrimmen.