TROUWEN. 9
de jonge man zijn warm, kloppend voorhoofd stijf tegen het venster als wilde hij de verlangende koelte ontdwingen aan de gladde kilheid van het glas. Onderwijl zijn oogen, glas-door-priemend staarden, staarden pijnen fel, in het pogen, de steeds dikker wordende schaduw te doorboren die de lucht ging benevelen, naargeestig uitziend naar een gebeuren in de straat, dat hem mocht afleiden van de opstandige gedachten welke zijn hoofd bestormden, zijn denkvermogen vermeesterden. En, daarbuiten niéts waarnemend wat hem vergoeding gaf voor het jammer-lijk-stille, binnenshuis, voelde hij het ongezellig stil-zijn in de straat in overeenstemming met de kamer, waarin hij zich bevond, met de woning van haar die weldra zijn vrouw zou zijn.