Het geschiedde op een zomermiddag.
In een oer-woud, in midden-Azië, zat Wijs, het Opperhoofd van alle Toovenaars ter wereld, met zijn rug tegen een drie meter dikken boom. Hij luisterde aandachtig naar den zang van een tiental leerling-toovenaars, dat in het geweldig doolhof van takken en bladeren wegschool. Zij zongen het korpslied van den Wereldbond van Toovenaars en sloegen daarbij met hun tooverstokjes de maat.
Het refrein klonk:
Pinka-ponka panko-ponkie Pinka-ponka, pan-kie-poo!
Terwijl zij zongen, kwamen er voortdurend Toovenaars bij. Sommigen vlogen op hun stokje door de lucht en daalden vlak voor hun Opperhoofd neer. Anderen schoten als een kogel uit den grond, maakten een reuzenzwaai door de lucht en stonden dan plotseling stil. Een streek met hun stokje over den grond en het gat was weer dicht. Ook kwamen er zoo maar uit dikke boomstammen geloopen, alsof daarin deuren waren, die men open en dicht kon doen. Weer anderen galoppeerden op een koningstijger of een schildpad, stapten vóór hoofdman Wijs af en stuurden daarna hun rijdier weer het bosch in. En er waren er zelfs die zich in een olifant, wild zwijn of kanarievogel hadden veranderd en nu plotseling weer de gedaante van een mensch aannamen.
Wel honderd Toovenaars uit alle landen verzamelden zich om hun grijzen hoofdman, want allen had hij doen weten dat hij ze spreken moest. En onder-tusschen zongen de leerlingen steeds luider hun Pinka-ponka lied en elke nieuw aangekomen Toovenaar viel dadelijk in. Het woud daverde van de Pinka-ponka’s.
Toen stond Wijs, de grijze Tooverhoofdman, op en tikte driemaal met zijn pink tegen den boom. Dat gaf een geluid, alsof tien orkesten tegelijk een heel hooge C aanhieven. Direct zwegen allen; zelfs geen blad bewoog zich meer. Wijs sprak:
— Waarde Toovenaars, ik heb u ter vergadering geroepen, om u te vragen hoe het met de kinderen in alle landen gaat.
Toen daarop allen door elkaar riepen: „lief” „schattig”, „ondeugend” en „rakkers, zooals ze altijd waren” tikte Wijs met zijn nagel tegen den boom.
— Ddt bedoel ik niet, zei hij toen. Hoé spreken de kinderen over ons, Toovenaars? Lezen ze nog even graag als vroeger de mooie sprookjes, die we voor hen bedacht hebben?
Alle Toovenaars schudden gelijktijdig van nee.
— Neen Wijze Wijs! riep er een. De kinderen lachen om ons.
— Zij gelooven niet meer aan Toovenaars, Elfen en Kabouters! riep een ander.
5