lachten. Van woorden kwam het tot daden en dra rolde de helft der boeren al vechtend over elkaar heen. De anderen trachtten op hooge trappen of met netten de vluchtende kazen te vangen.
Als een enkele kaas zich grijpen liet, gaf dat dadelijk algemeene twist. Wel twintig boeren beweerden dan dat zij de hunne was. En terwijl zij erom krakeelden, zweefde de kaas in hun kringetje rond en bonsde tegen hun hoofden aan.
Eindelijk was de eerste kaas zoo hoog dat San haar kon grijpen. Een beetje lager naderden de anderen, als groote zwermen roode en gele ballonnetjes.
— Een is genoeg, zei Gerda. Jammer dat we geen geld bij ons hebben.
Don kreeg een oolijke inval.
— Nu snel weer naar beneden, kaasjes! riep hij.
Als een hagelslag stortten de kazen allen tegelijk neer. Honderden kwamen terecht op den troep die over de markt vocht en rolde. Dat was eenerzijds wel goed, want daardoor bleven ze min of meer rond en heel.
De boeren schenen er echter anders over te denken. Ze raasden nog luider dan tevoren en wreven hoofd, rug en beenen tegelijk. En daarna werd het uitzoeken tot diep in den nacht, want de meeste kazen leken sprekend op elkaar.
Luchtschip tegen Kanonneerboot.Voorbij Edam draaide het Tooverschip naar het Westen. Het vloog over Purmerend, Uitgeest en Castricum regelrecht op de duinen aan.
— We varen naar de Noordzee! riep Elly, verschrikt. Wie weet, brengt de Toovenaar ons wel heel naar Engeland.
— Och wat, zei Don. Ik houd het er voor, dat hij ons bij een collega in een badplaats een paar dagen te Iogeeren brengt.
— Reken daar maar niet op, zei de Stem nu weer.
Wel keken de kinderen weer op, maar deden geen poging meer den persoon te vinden, die bij die stem behoorde. Zelfs Manus trok maar heel even verachtelijk zijn neus op en keek toen weer onverschillig-knipoogend naar de aangesneden kaas. Het was hem een raadsel hoe iemand zóóiets kon eten.
Don zag, met hoeveel minachting hij de kaas beschouwde.
— Men zou zeggen, dat Manus een hekel aan kaas heeft, zei hij. ’t Is toch jammer, dat hij niet spreken kan.
— Dat heb ik ook dikwijls gedacht, zei San. Ik wou toch graag dat hij het leerde
— Waarom wou je dat? vroeg Manus opeens, met een erg vreemde stem, maar toch versaanbaar.
San viel van plezier bijna op de knieën. Jubelend nam hij den hond in zijn armen en zoende hem op den kop. En hoewel de meisjes eerst wel even schrokken, waren zij toch zoo blij, dat ze Don bij de handen grepen en met hem een kringetje dansten óm San en Manus.
— Hou je nu nóg vol, dat er geen tooverij bestaat? vroeg Gerda verwijtend aan Don. Manus, vertel ons nu eens, waarom lust je geen kaas?
— Oeef mij maar een vette varkenskluif, antwoordde de hond. Hij gaapte bij dat gezegde en toen vloog een been met vleesch er aan, zoo maar door de
2
17