74
Maar Pim, die niet het minste verstand van geldzaken had, zei optimistisch:
„Nou ja, dat is nu wel heel erg, maar vader is toch een van de eerste bouwkundigen; de zaak is er toch nog. Vader heeft toch altijd zooveel geld verdiend.”
De moeder lachte even pijnlijk om het optimisme van haar kind, dat niets scheen te begrijpen van wat het verliezen van hun kapitaal voor hen allen beteekende.
„Ik mag het je niet mooier voorstellen dan het in werkelijkheid is, Pimmeke. In de zaak stak het kapitaal. Begrijp je het nu een beetje? Vader zal de zaak niet geheel behoeven op te geven maar hij moet nu onder gansch andere omstandigheden werken en we zullen ons leven op een heel andere basis moeten inrichten. Dat begrijpen jullie zeker wel."
„Moeten we het huis uit?” vroeg Pim angstig.
Haar moeder knikte bevestigend.
„O!” ze riepen het gelijktijdig.
Het huis, waarin ze allebei geboren waren en wat zoo mooi en groot was, dat ze er door al hun kennissen om benijd werden.
Pim, als een klein meisje, sloeg de handen voor het gelaat en barstte in snikken uit.
Pol ldemde de kaken opeen, maar ook zij vocht met opkomende tranen. „We moeten ons er in schikken,” klonk het dan resoluut, „’t Is voor moeder en vader het ergste.”
„Voor vader is het ’t ergste,” zacht zei de moeder het. „Ik heb jullie al eens meer verteld, dat we, toen we pas trouwden, zeer bescheiden moesten leven en...”
„O, ja, het album met ’t bovenhuisje twee hoog!” spotte Pim.
„Pim!” vloog Pol op.
„Laat maar, Pol” suste haar moeder, „’t Is de reactie van wat ze na die heerlijke dagen zoo plotseling te hooren krijgt.”
„Moet... moet de auto... ook weg?” snikte Pim.
„Natuurlijk, kindje.”