72
„Vreemd”, vond ze, „’t is net of de kamers er anders uitzien, dan gewoonlijk.”
„Dat lijkt altijd zoo, als je een tijdje weg bent geweest. Er is toch niets aan de kamers veranderd,” zei mevrouw Weldam.
„Neen in de kamers niet,” dacht Pol. „Maar wel in u,” en hardop:
„Moeder is u niet heelemaal in orde, hoofdpijn of zoo?” Pim, haar moeder scherper aankijkend, zei:
„U ziet bleeker dan gewoonlijk. Door de warmte misschien?”
„Dat kan wel. Ik voel me overigens gezond. En vertel eens, Vinden Ruth en Stefan het prettig, dat ze werk krijgen?” „Moeder,” zei Pol ernstig. „Waarom zegt u niet wat er is? Ik geloof best, dat u niets mankeert, maar dat er iets is waar u over piekert, daar ben ik zeker van. Ik zag het direct.” Mevrouw Weldam bleef nog even zwijgen.
„’t Is misschien toch wel beter, dat ik het jullie zeg vóór vader thuis komt,” zei ze dan langzaam.
„Jakkes moeder, is er narigheid?” schrok Pim op.
„Ja, kinderen. Er zijn groote moeilijkheden en ik had het jullie graag nog wat bespaard, vooral nu je zoo pas thuis bent van je gezellig reisje. Maar als straks vader thuis komt, overprikkeld en moe, zooals hij de laatste dagen heel erg is, dan zou het misschien botsingen geven, terwijl als je alles weet...”
„Hè, moeder, laat ons toch niet zoo in spanning. Vertelt u liever alles,” Pim zei het wat kribbig, maar toen Pol met stoel en al een schuif naar moeder nam, gaf ze de leeren pouffe waar ze op zat ook een duw en nestelde zich dicht bij hen.
— Zoo was het spreken gemakkelijker — dacht moeder, nu het blonde en het donkere hoofd zoo dicht bij haar waren.