68
„Maar niet met piano,” zei Stefan. „’t Is te warm om binnen te zitten.”
Ruth ging in huis, stemde haar cello, kwam er weer mee naar buiten en zette zich neer.
En toen klonk door de avondstilte het Hebreeuwsch gezang, „Kol Nidrei” van Max Bruch, en zoo als Ruth het vertolkte, leek het een smartkreet over het groote leed, dat gekomen was over het Volk, dat zij liefhad.
HOOFDSTUK IV
„Bon voyage! Au revoir! Dag Dag!”
Nagewuifd door Madame, door Ruth, Stefan en het personeel van Chateau Glycine, reden de meisjes den volgenden dag, al terugwuivend, het groote buiten af.
„Ik zou best een deuntje kunnen grienen,” zei Pim, die met bepleisterd hoofd naast chauffeerende Pol zat.
„Laten we nou niet zoo tragisch doen,” trachtte Pol zichzelf te blijven, maar ook zij voelde iets in haar keel kriebelen, toen ze het mooie buiten gingen verlaten waar ze zulke heerlijke dagen hadden doorgebracht.
„Ik hoop, dat Ruth en Stefan gauw naar Duinwijck komen,” zuchtte Pim.
„Ik ben me vreeselijk aan ze gaan hechten.”
Pol schoot in een lach.
„Eer er een week voorbij is ben je je meligheid kwijt, Pimmelaar,” voorspelde ze.
„Hè, houd op met je Pimmelaar. Dat vind ik een monsterlijke naam.”
„Als Stefan ’t zei, scheen ’t je niet te hinderen.”
„Neen, maar van jou kan ik het niet hebben, begrepen?”
„Hemeltjelief, we zijn Jambes nauwelijks uit en we kibbelen alweer. Jammer, dat ons verkeers-agentje het niet hoort.”