66
jubeling, maar als ze nijdig is, schel en hoog. Vooruit, Pol, ga kandoo’s koopen, je kunt nog net voor het dinner terug zijn. Voor moeder wat leuks, hoor! en de rest „de traditio-neele kleinigheidjes.”
Maar Pol zei, dat ze niet den minsten lust had er in „die hette” op uit te trekken en beloofde voor dag en dauw op te staan en er dan voor te zorgen.
„Ze speculeert er op, dat Ruth met me mee tijgt en zij nog een laatste apartje met Stefan kan hebben,” dacht Pol en ze had een binnenpretje, dat ze „het nest” zoo door had. Dien avond — ze hadden lang gemiddagmaald — zei Ruth: „Laten we voor dien laatsten avond nog eens onder onzen boom gaan zitten.”
In den schemer zaten ze naast elkaar. Over het weiland lag een witte sluier en het leek of de koeien tot de enkels in het water stonden. Zacht gleden over de Maas de roeibootjes, de fonkelende lichtjes aan den boeg.
Er was niets dan het getsjirp van de vogels en een kerkklokje in de verte dat zachtkens klepte.
Ze zwegen, alle vier, en waren bevangen door iets dat ze niet onder woorden konden brengen.
Toen zei Pim opeens:
„Wat zal de zomer ons brengen? ik zie dien altijd met zooveel vreugde tegemoet en nu is het net...”
„Och, je bent een beetje van streek door den tippel dien je maakte.” Pol zei het wat ongeduldig. „Waarom zou je den zomer niet blij tegemoet zien? Geen enkele reden voor.” „Denk maar niet te veel vooruit, Pimmchen,” Ruth’s stem klonk wat schor. „Wat komen moet, komt toch en we leven in een tijd, dat niemand weet wat hem boven ’t hoofd hangt. We hebben heerlijke, zonnige dagen gehad, laten we ze dankbaar gedenken en als ’t van ons afhangt, kinderen: vrienden voor het leven!”
„Ruth, speel je vanavond nog eens voor ons?” vroeg Pol.