Op de Java-kade, waar de Mamix van Sint Aldegonde moest aankomen, was het de gewone, wat jagende drukte van families, die verlofgangers uit Indië verwachtten. Reikhalzend werd uitgekeken of de boot nog niet in zicht was en alles drong naar voren, toen bekend werd, dat de Marnix in aantocht was.
Toet Numan, een knap, donker meisje van twee en twintig jaar, eenvoudig en gedistingeerd gekleed, leunde nerveus tegen haar aanstaande, Tom Mertens, die, de arm door haar arm gestoken, zacht tegen haar praatte.
Toet Numan kwam haar familie halen, die voor goed terug kwam in Holland. Zestien jaar was ze, toen ze Indië verliet, om in Amsterdam bij een tante te gaan inwonen, en er te blijven, tot ze haar Engels M.O. zou hebben gehaald.
Het scheiden van haar familie was haar niet zwaar gevallen, evenmin het scheiden van Indië.
Toet’s kinderjaren waren bedorven door de overdreven liefde, die een wat overdreven moeder koesterde voor haar eerstgeborene, een verwenden, wat verwijfden jongen, die, twee jaar ouder dan Toet, de komst van het jongere zusje beschouwd had als een inbreuk op zijn rechten.
Peter Numan was een echt kind van zijn moeder, uiterlijk als innerlijk. Toet had meer het stroeve, eenzelvige van haar vader.
Toet had dien vader, die dokter op een Onderneming was, nooit anders gezien, dan jachtend in zijn auto, van de ene patiënt naar de andere.
Alleen Maatje en Peter hadden het in hun macht gehad een moeizaam lachje op het stroef gelaat te toveren.