27
„U zit hier fijn in het zonnetje te bakken,” vond Toet. „Ja, ’t is hier goed, ’t moest overal zo goed zijn! maar daarbinnen ...! die twee ...!”
Toet schoot in een lach.
„Wat is er aan ’t handje? Maatje huilt en Peter kijkt diep ongelukkig. Wat heeft u voor onheilen aangericht?”
„Jan Betaal dokt niet meer! dat is de hele kwestie!” het vonkte in z’n ogen van stille pret.
„Overdrijft u ’t nu opeens niet een beetje?” vroeg Toet ernstig.
„Om den drommel niet, kind! Jij en jouw Tom zullen de handen ineen slaan, als je hoort wat die twee opgemaakt hebben sinds we hier zijn. Ze moesten zich in de nieuwe kleren steken, hè? en stuurden de rekeningen thuis. Alles moesten ze precies zo hebben als die twee opscheppers, die Greters! Ik hèb betaald, maar toen de laatste rekening voldaan was heb ik fini gezegd en daarmee basta! En nu is Leiden in nood, hè? ik héb zie gedreigd een advertentie in de couranten te zetten, dat ik geen cent meer betaal en waarachtig, kind, dat ik het doe!”
„Nu, nu,” susde Toet, „’t kan wel op een andere manier. U loopt direct zo hard van stapel.”
„Daar moet je maar aan wennen. Een Oud-Indisch gast is een beetje ruw uitgevallen.”
„Houdt u ze nu niet een beetje heel krap?” vroeg Toet. „Krap!” stoof haar vader op. „Ze hebben een behoorlijk zakgeld, waar ze heus af en toe een pretje van kunnen hebben en voor de rest moeten ze me vragen als ze wat nodig hebben. Kleren, hoeden, schoenen, hebben ze voor jaren ingeslagen en ’t is ook niet nodig, dat ze avond aan avond uitgaan en pret maken. Dat prul van een jongen moet werken, inhalen wat hij door al dat gefuif en gelanterfant in Indië verzuimd heeft. Moest ie niet op eigen benen kunnen staan, dat prul, die nietsnut? Danseur wil meneer worden! jawel! kijk maar niet zo verbaasd. Je moeder en hij hebben besloten, dat hij