HOOFDSTUK II.
Op het hotel-terras zat Chita Weldam, in verveelde houding den weg afkijkend.
„Die Eef, waar bleef ze nu weer,” dacht ze en ongeduldig trappelden haar in tennis-schoenen gestoken voetjes.
Aan het tafeltje naast haar zat „de Goudvisch" zooals Wim en zij Titia van Eerden noemden,
„Als ze denkt, dat ik het eerst groet, heeft ze het mis,” dacht Chita, „Ze kan wachten tot ze een ons weegt."
Wim, twee tennis-racket's meedragend, kwam het terras opgeslenterd,
„Eef er nog niet?” informeerde hij. Dan, met een beleefden groet naar het tafeltje naast hun: „Juffrouw van Eerden.”
Het meisje groette vriendelijk terug en Chita was genoodzaakt mee te groeten.
„Willen we maar vast gaan?” vroeg ze dan. „Welneen, als Eef afgesproken heeft te komen zal ze zóó wel verschijnen. Trouwens, daar komt ze al aangedraafd. Kijk ze stappen nemen!”
Eef, warm van het draven, de tennis-racket over den schouder als een geweer, het blozend gelaat één lach, riep al uit de verte: