De wandelaars die den vroolijken stoet voorbij zien komen, blijven staan en wuiven ze toe.
„Waar gaan we heen, Moes?” vraagt Karel, waarvoor de rest van het programma ook een geheim blijkt te zijn.
„Dat zul je wel zien,” lacht mevrouw. Intusschen zijn ze „Vrouw Komijn” genaderd, de eerste groote speeltuin op hun weg.
„O, nu weet ik ’t al,” roept Karel. „We gaan naar vrouw Romijn.”
„Mis poes,” plaagt het nichtje.
Weer rijden ze een eind door.
„Maar nu weet ik ’t,” zegt Karel. „We gaan naar Freeriks! Hè, fijn! dütt is zoon echte tuin! Toe moes, zeg ’t nu eens, gaan we daarheen?” „Nu heb je ’t geraden,” zegt mevrouw.
„Hoera, hoera!” gillen de kinderen door elkaar. En dan volgt weer een oorverdoovend „lang zal ie leven” en „Karel Boekers gaat nooit verloren.” ’t Is een lawaai van je welste en mevrouw is blij dat het einde van den tocht nadert. En zoo komt de vroolijke troep dan bij Freeriks aan. De jongens tillen de kisten uit het rijtuig en mevrouw zegt den koetsier om half vijf voor te komen om ze terug naar huis te brengen.
Dan kiest mevrouw een groote, ronde tafel uit die onder een boom staat en neemt daar plaats met het nichtje.
Ze noodigt de kinderen uit bij hen te komen zitten, een invitatie waar ze geen van allen gehoor aan geven, want ze rennen in wilde vaart weg
74