Karel en Wim allebei met iets guitigs-ver-wonderds.
En Bob ?... Ik denk, dat er weemoed in zijn blik zon zijn geweest.
Nu ik mijn helden dus aan het publiek heb voorgesteld, wil ik er nog even bij vertellen, dat ze hun ondeugende rollen gespeeld hebben in Botterdam en ze den leeftijd hadden van tien tot twaalf.
Het stel was vanaf de bewaarschool trouwe kameraden en daar ze allen, zonder uitzondering pientere, vlugge jongens waren, bleven ze ook op de groote school steeds in dezelfde klas en zoo bleef het oolijke jongensclubje steeds bijeen.
Wat al streken door die bengels werden uitgehaald, wordt in dit verhaal beschreven.
De verschillende ouders van de jongens waren allen lid van den Dierentuin en die tuin was, in de oogen der ouders een veilige bewaarplaats voor hun jongens. Af en toe ging er eens ’n pa, moe of groote zus kijken, wat ze wel uitvoerden, en dan kwamen ze altijd een der clubgenooten tegen, die vol ijver zei: „Ik weet waar ze zijn, ik zal ze wel even roepen.”
En al heel gauw kwamen ze dan als zoete joggie’s aangewandeld, een boek of cahier in de handen en vol verhalen over de apen die weer zoo leuk waren, of de leeuwen die net gevoerd werden.
„Het groote rnensch” ging dan vólkomen gerustgesteld heen.
Daarna jgingen de jongens weer kalm verder, net
2