„De wind is gunstig,” zei Ambro, die z’n nat gemaakte vinger omhoog stak. Nu haalden ze hun zakmessen te voorschijn en begonnen kerven te maken in de mooie, dikke platanen. Heele stukken schors haalden zij er op die manier af.
In het gras vonden ze bij hoopjes de eenden-veertjes liggen. Het voornaamste was nu, om de juiste grootte te vinden van schors en veertjes, alsook de plaats waar het veertje op het schip bevestigd moest worden.
„Zijn jullie klaar?” vroeg Ambro.
Allen waren gereed en zes bootjes werden gelijktijdig te water gelaten en kregen nog een laatste duwtje van den maker. Dan was ’t een feest voor de jongens om te kijken wat er ging gebeuren met hun vaartuigjes.
„Wie zou ’teerst aan den overkant zijn?”
„Ik zie ’t al,” zei Ambro. „Die van Karel gaat ’t hardst. Net als de vorige keer. Hij is de beste bootenmaker van ons allen.”
’t Scheepje van Paul draaide als razend in ’t rond. „Jij hebt je mast verkeerd gezet.”
De wind was de bootjes inderdaad gunstig. Langzaam dobberden ze al verder en verder van den kant en met kleine rukjes staken ze ’t breede water over.
Vol spanning keken de jongens naar de liliput-vloot.
„Ik ben jullie al drie meter voor,” riep Karel, die trotsch was op z’n schuitje.
„De mijne doet niets dan draaien,” klaagde Paul.
61