En dan laat hij er waanwijs op volgen:
„Mijn oom is ook officier en die zegt, dat ie er al spijt van had, een jaar nadat hij ’t geworden was. Hij is in Indië geweest, zie je, en daar maken ze een boel mee.”
„Je lijkt wel een oud mannetje, Paul,” lachte Karel. „Ik vind ’t toch wat een fijn leven. Vol avonturen is het en iederen dag wat anders.” „Dat zeg je nu, als jongen, maar oom zegt, dat je daar naderhand heel anders over denkt, vooral, als je een oorlog hebt meegemaakt.”
„Ik heb al lang genoeg van jullie gezwam,” viel Ambro de twee praters wat ruw in de rede.
„Ik ga bootje varen bij de ronde bank.”
Dat vonden alle jongens best, ze hadden ’t meer gedaan en ’t gaf altijd reuzen-pret. Ze gingen een zeil-wedstrijd houden. Daartoe maakte ieder z’n eigen bootje.
De romp van het schip bestond uit een stuk boomschors, het zeil met den mast werd voorgesteld door een eendenveertje.
„Effe kijke of er niemand aankomt,” en ze gluurden voorzichtig door de takken.
„Ja warempel, daar heb je Willem van de beeren.” Willem reed voorbij met een wagen vol bloederig vleesch waarmee hij z’n pleegkinderen ging voeren.
„Kom maar, jongens,” zei Ambro. „Het terrein is nu veilig.”
En achter elkaar slopen de jongens het boschje uit De groote bank was dichtbij en stond vlak bij den grooten vijver.
60