stelen, want ’t zijn toonbeelden van netheid.
,/t Is vast een tweeling/' zegt Ambro. „Ze lijken precies op elkaar.”
En dan tot de jongens: „Zeg, jij moet een rood strikje aandoen, en jij een blauw, anders kunnen we jullie niet uit elkaar houden.”
Het keurig-nette tweetal zegt boe noch ba, ze
V
D«L «" B€RG
kijken alleen met verachtelijk opgetrokken neusjes naar den kleinen man in den langen pantalon die zoo staat op te scheppen.
Dit zwijgen prikkelt Ambro.
„Wacht even,” zegt hij. „Jullie zijn tóch te onderscheiden, jij hebt een puist op je neus en jij een pitje in je kin! Jongens, gezicht op Berg en Dal!!” en schaterend wendt Ambro zich af van de twee parkietjes.
53