„In welke tent hoort u nu thuis?”
„Wa’s-tu?” zegt de juffrouw verschrikt.
„Ik vraag in welke tent u thuis hoort ?” herhaalt Ambro beleefd z’n vraag.
„Ik?” zegt de juffrouw gekrenkt. „Ik, in een tent? Jonge, je bent van Lotje getikt.”
„U is toch de dikke dame,” zegt Ambro, terwijl z’n ondeugend gezicht straalt van pret.
„Astrante jongen!” valt de juffrouw woedend uit. „Dat benne nou jongeheere! De teugeswoordige kindere hebbe geen ontzag meer voor de ouderdom.” De juffrouw loopt boos door, terwijl de jongens nog eens hartelijk nalachen.
Het wordt nu hoe langer hoe voller in den omtrek van de Veemarkt. Joelende straatjongens trekken voorbij de houten geraamten, maken op en aanmerkingen. Oude renteniertjes blijven vol belangstelling het werk gadeslaan, voelen nog een glimpje van de vroeger genoten kermisvreugde. Alles joelt en warrelt dooreen en de kermisstem-ming zit er al in, vóór nog de kermis een aanvang heeft genomen.
De vier jongens hebben hun hart opgehaald; er is geen tent, die ze niet hebben zien opslaan.
„Ik ga naar huis,” zegt Ambro, na een blik op de kerkklok.
,,’n Fijne middag geweest,” zegt Puckie.
„Ik weet toch nog niet wat ik doe met me geld,” zegt Piet. „Als ik er aan denk, dat ik nou heelemaal geen kermis kan houwen, heb ik maling aan die heele fiets.”
227