Het was intusschen kwart over acht geworden en hoog tijd om naar huis te gaan.
Dus keerde de vroolijke troep lachend en joelend huiswaarts en Ambro droomde dien nacht dat hij stond in een grooten kring van juffrouwen en vloekende kerels die groote schellen in ’t rond zwaaiden en hem steeds dichter naderden.
VAN EEN VLIEGER EN EEN MEISKE.
„Hè! is Ambro er weer niet?”
Deze uitroep verbreekt de stilte die in het Hol heerschte, waar de jongens rustig zaten en lagen te lezen.
Piet kijkt uit z’n boek op en zegt eveneens: „Neen, hij is er weer niet, da’s warempel al de derde keer, dat ie ontbreekt, en na school gaat ie altijd direct naar huis. Zóó vreemd is-t-ie nog nooit geweest.”
„Zou ie kwaad zijn om ’t een of ander?” vraagt Paul.
„Kwaad! Daar is heelemaal geen reden voor.” Het gezicht van Chris, die al dien tijd gezwegen heeft, verraadt, dat hij meer van de zaak weet.
„Chris, jij weet er van,” zegt Karel. „Ik zie ’t aan je heele bakkes.”
„Och, kletsika! Ik weet van niks,” bromt Chris. „Je liegt, man! Jij weet er meer van,” houdt Karel vol.
Dan wordt Chris kwaad.
117