eens het touw ontdekt en de verschrikte juffrouw aan den overkant vraagt, of ze gek is geworden en wat dat bellen van haar te beduiden heeft.
„Ik bel niet,” zegt de juffrouw nijdig.
„U belt wèl,” houdt de man vol.
„Nou kom dan kijken,” zegt de juffrouw met een hoofd als een kalkoenschen haan.
Intusschen zijn nog meer bewoners naar buiten gekomen, die geen van allen begrijpen hoe dit fopschellen zonder de aanwezigheid van kwajongens kan plaats hebben.
De jongens in het portiek rollen over elkaar van het lachen en besluiten, alvorens ontdekt te worden, het hazenpad te kiezen en in volle vaart hollen ze naar de Heulbrug terug. Ze worden niet achtervolgd, want de menschen hebben te veel werk om de touwen van hun knoppen en bellen te verwijderen, maar de liefelijkste verwenschingen worden ze achterna geroepen.
Geheel buiten adem door het harde loopen, komt het stel op de Heulbrug aan.
„Hè, hè!” zegt Ambro voldaan. „Hij was van den bakker! Je hebt er alle eer van, Chris! Hoe ben je op ’t idee gekomen?”
„Dat weet ik zelf niet. Maar we zullen ’t meer doen! 5t Is alleen jammer, dat je je touw kwijt raakt bij zoon grap. ’t Was vast een eind van 100 Meter.”
„Nou, dan leggen we botje bij botje en we koopen weer eens een kluw.”
Dit vonden ze allen best.
116