8
naar je te vragen, zachtjes praatte, om je niet wakker te maken. Dan sliep je heelegaar niet, maar hoorde je lekker alles wat ze zeiden, en ’t was fijn, te weten, dat allen zoo bezorgd om je waren. Je hiel’ je nog wel es zieker, dan je waar’, alleen maar om dat verwennen en toestoppen. Maar moeder had je zóó door, en als je maar weer ’n veertje van je lippen kon blazen, joeg ze je ’t bed uit.”
Moeder stoorde Maar’s gedachtengang met de woorden:
„Ik hoor volk om ’t huis!”
Ja, Maar’ hoorde het ook. En niks geen gewone voetstappen. Niet die van de vrouw van den smid, die nogal eens aan kwam loopen — zeker tegen theetijd — of die van den vrachtrijder, die de bakken met groente en de zakken met aardappelen kwam halen, die naar de markt moesten — neen, ’t waren vreemde lichte voetstappen en Maar’ rekte haar hals uit om te zien, wie er toch wel langs het keukenraam zouden komen.
„Twee dames, moeder!” zei ze en haar stem klonk gejaagd.
„Twee dames? Wat nou?” Moeder streek het groote, heldere schort, dat ze droeg wat gladder, verzette de stop-mand met al de kapotte kousen, en keek vol verwachting naar de buitendeur.
„Mogen we even binnen komen?” vroeg een heldere stem door het raam.
„Heer nog an toe, mevrouw van Manen!” riep moeder blij verrast de stem herkennend en ze liep naar de deur.
Twee elegant gekleede dames kwamen de keuken inge-loopen.
„De freule,” dacht Maar’ wier bewonderende blikken gingen langs den bontmantel van mevrouw van Manen.
En ook de moeder dacht in verteedering aan „de freule”, zooals deze in haar herinnering voortleefde als het jonge, vriendelijke freuletje, bij wier ouders zij gediend had, toen zij zelf nog jong was.