31
hart, luisterde naar de accoorden, die af en toe tot beneden doordrongen.
„Hij componeert!” jubelde het in haar en ze hield den adem in, alsof ze hem daarmee kon storen.
Maar’, die de dikke pillen van boterhammen, welke ze zelf mocht snijden, al op had en nog even lekker in d’r keukentje zat uit te blazen hoorde de klanken van boven.
„Asjemenou! hij speelt!” dacht ze oneerbiedig. „En niet eens mooi! Hij weet geen wijs te houden.”
En ze wachtte op het belletje, dat ze de tafel kon afdekken, wat echter niet kwam.
,,Wa’ toch ’n ongeregelde 'boel,” dacht Maar’ knorrig en ze begon maar vast „me piepers te jassen.”
Toen dacht ze, dat ze toch eens even om het hoekje moest kijken of d’r mevrouw nou ook niet at, om „die kuren van dat rare endje mensch.”
Toen ze het hoofd om de deur stak, zag ze haar mevrouw zitten met een verheerlijkt gezicht, luisterend naar de klanken die van boven tot haar kwamen.
Haar vinger op de lippen, fluisterde ze Maar’ toe: „Meneer componeert! Nu zijn we op den goeden weg.” En Maar’, terug in haar keuken, onder het pitten van „me aarpels” dacht:
,,Wa’ toch ’n toestande! zit hij daarboven zoo’n beetje te tingele en zet mevrouw ’n gezicht of ze d’r met de honderdduizend uit is. Wa’ toch ’n raar volk, da’ muzikante volk!” Het was al laat in den middag, toen Alfred z’n vrouw riep even boven te komen.
Op dit sein had de jonge vrouw zitten wachten en ze snelde naar boven.
Voor den vleugel zat Alfred en er lag een blije uitdrukking op z’n gezicht.
„Luister eens, Nini, hoe je deze ballade vindt?”
Ze zette zich rustig neer, schoon haar hart popelde. Deze