107
niets dan dankbaarheid in haar hart over wat haar dien avond geschonken werd.
„Ik ben blij, dat het nu meteen tijd is om weg te gaan,” dacht ze.
„Ik wil dien zuiveren indruk bewaren.”
Zoo dacht ook Mieke en ze maakte zich gereed heen te gaan.
„Zeg, Klaproos, ga je nu al weg? komt niets van in! we moeten nog een beetje pret hebben na al deze ernst,” zei Hans, die z’n viool had opgeborgen.
„Ik moet naar huis.”
„Dan breng ik je weg. Kleine meisjes mogen niet alleen in donker.”
„Ik ben gewend alleen te loopen,” weerde Mieke hem af.
Alfred maakte zich gereed om Cornelia naar den trein te brengen en Mieke ging met hen mee den weg uit. Maar aan het einde van de laan scheidden zich hun wegen.
„Dag Mieke,” zei Cornelia vriendelijk.
„Ik heb het erg prettig gevonden je kennis gemaakt te hebben en als ik terug kom hoop ik je te hooren zingen.”
Mieke liep de donkere lanen door, die naar „de Klaproos” voerden.
Plotseling zag ze het schelle licht van een fietslantaarn achter zich.
„Halloh!” hoorde ze Hans roepen en even later sprong hij van de fiets en kwam hij naast haar loopen.
Gemoedelijk stak hij zijn arm door haar arm.
„Dacht je niet, hè? Als broer Hans zich iets voorneemt, dan brengt hij het ten uitvoer.”
Mieke maakte zijn arm los uit de hare.
„Mag ik je geen arm geven?” vroeg hij verbaasd.
„Hans,” er was een lichte wrevel in Mieke’s stem. „Toe, doe niet zoo onzinnig. Ik kan het niet hebben, na de ernstige, mooie muziek die je ons vanavond gaf.”