NEGENDE HOOFDSTUK.
Verstraeten zat op zijn bureau, toen een der bedienden binnenkwam, die hem een kaartje overreikte.
„Dokter Sterrenberg, wie is dat ook weer?” dacht hij. „Wacht eens even, dat is de dokter van de Demmings. Ja, laat dokter binnen komen,” zei hij, terwijl hij gejaagd opstond.
„Mijnheer Verstraeten,” groette de lange, statige dokter, terwijl hij binnen kwam. „Mag ik een paar minuutjes van uw kostbaren tijd rooven?” „Al was ’t een paar uur, dokter,” zei Verstraeten, terwijl hij een gemakkelijken Clubstoel voor hem aanschoof en den rookstandaard er naast plaatste.
„Dat is heel vriendelijk van u, maar ik zal ’t kort maken. Couranten-menschen en artsen hebben hun tijd brood-noodig. De kwestie is deze, u heeft me toen u me eenige dagen geleden opbelde, om naar den toestand van mijnheer Demming te informeeren gezegd, dat ik, wanneer zich op de een of andere manier moeilijkheden voordeden, me tot u kon wenden.”
„Geheel tot uw dienst.”
„Nu dan, er doet zich bij mijn patiënt een groote moeilijkheid voor en omdat ik weet, hoe groot uw invloed in het gezin is, wend ik me met een gerust hart tot u.”
„Ik ben me niet bewust van dien invloed, maar ik ben er in ieder geval héél blij mee.”
„Kijk eens, mijnheer Verstraeten, de zaak is zoo: u weet, dat mijn patiënt verpleegd wordt door zijn vrouw. Nu is Mevrouw Demming, hoewel een juweel van een vrouw en moeder, in een