MIES DEMMING. 7
is toch vuil, dus ’t komt er niet zoo erg op aan.” „Is die blouse nü al vuil? Je hebt ze pas drie dagen aan.”
„Nou ja, u weet hoe stoffig ’t op het kleine kantoortje is waar ik zit. Je goed is in een ommezientje pikzwart.”
„Maar kind,” zei haar moeder verschrikt. „Wordt er dan ’s morgens niet geveegd en af gestoft?” „Nou ja, zoo’n beetje. Er is een werkster, maar Janus beweert „asdat se n’m maar soo’n sliert geef.”
„Wat een toestand!” zuchtte mevrouw.
„O, Moes, maak u er nu geen treurspel van en zeg maar niets tegen den Pipa, anders begint die ook weer te zeuren.”
„Ik zal je een stofdoek meegeven,” zei mama resoluut. „En dan neem je vóór je gaat werken maar even stof af.”
„Och, mij hinderen die simpele stofdeeltjes niet.”
„O, kind, wat ben je toch weinig huishoudelijk aangelegd!”
„Weinig,” lachte Mies. „Heelemaal niet! En dat met zoo’n akelig ordelijk netheidslievende Mams!”
„Mies!!” riep haar moeder, terwijl haar oogen zich als in doodschrik wijd opensperden.
„Wat is er, liefste?” vroeg de dochter, met het doodonschuldigste gezicht ter wereld.
„Wat is er vraagt ze nog!” zei haar moeder woedend, terwijl ze met vertoornde blikken naar de kast wees, waar, toen het meisje deze opende, om er een blouse uit te halen, de verschillende boven- en onderkleedingstukken, die blijkbaar op een hoop bijeen gepropt waren, naar voren schoten.
„O, hemel, daar rolt het slaatje!” gierde Mies, terwijl ze wanhopige pogingen deed er den boel weer in te stoppen.
„Kind, hou op,” zei haar moeder boos. „Dat