44 MIES DEMMING.
„Wel, juffrouw Demming, hoe maakt u het?” „Mijnheer Verstraeten,” zei Mies lichtelijk verlegen, toen ze daar plotseling tegenover den Hoofd-Redacteur van het Groote Dagblad stond, waaraan ook haar vader verbonden was.
Dolly en Eduard, den grooten man herkennend, liepen langzaam door en nu stond Mies, teruggedrongen tusschen een opengeslagen deur en een muur met den heer Verstraeten wat afzijdig van den grooten menschenstroom.
„En hoe bevalt ’t u in den nieuwen werkkring?” vroeg hij, terwijl zijn wat harde blik zich verzachte bij het zien van Mies’ schuchterheid.
„O, dat gaat wel,” zei Mies, terwijl in de donkere oogen alweer de oude spotlust kwam. „De „zure uitgever” is me tenminste niet tegengevallen, nadat u hem als zoodanig bij me vcor-gesteld had.”
Verstraeten begon hartelijk te lachen.
„Zoo, heeft u dat zoo netjes onthouden. En ook, dat u me beloofde, wanneer ’t u daar niet beviel eens bij me aan te kloppen?”
„Ja, ook dat. Maar de nood is nog niet zóó hoog gestegen, ’t Valt heusch nogal mee en ik heb een erg prettigen collega, die alle uitbranders en zurigheden eerlijk met me deelt.”
„En wie is dat?” vroeg Verstraeten op zijn ouden commando-toon.
Ze keek hem even verbaasd aan en dan vertelde ze hem van Dumée en van al wat ze samen uithaalden en Verstraeten, de gevreesde, „Ivan de Verschrikkelijke” zooals hij door de jongeren op de Redactie wel eens genoemd werd, stond als een stoute jongen mee te genieten van al Mies’ overmoedige verhalen.
„Dat zou iets voor uw vader zijn, zoo’n contrabande,” lachte hij.
„Vader! Als hij wist, dat er op het bureau van