107
„Maar dearest, je bent toch afhankelijk van je vader! Wie weet, of hij niet vindt, dat ik beneden jullie stand ben?”
„Loop rond! Zoo is hij heelemaal niet. En buitendien, je was altijd erg in de gratie bij de oudelui en je werkzaamheid en weet ik wat meer voor deugden werden Mieke en mij altijd heviglijk voorgehouden. Ik wed, dat ze razend blij zijn, dat ik nu eindelijk een braaf mensch zal worden. Maar als je er zoo erg op gesteld bent, dan zal ik vanavond wel een brief naar huis sturen. Wat zeg je van m’n tamheid?"
„Geweldig!! En Fredderli, spreek je er dan nog met niemand over, vóór je antwoord hebt?"
„Ik denk er niet aan! Vanavond vertel ik het aan je vader en aan Paul en Sally en aan wie het maar hooren wil! Wees niet zoo akelig verstandig deartje en laat je nou es gaan! We zijn toch van elkaar en dat blijven we, al.... al zou die Jungfrau tegen den Mönch aanrollen! Je bent mijn Norinchen, mijn aanstaande vrouw! Hoe klinkt dat?"
De late zon kleurde de bergtoppen vuurrood en over het vredig dal lag een wazige sluier. De oneindige stilte die om hen heen waarde, werd slechts verbroken door het zacht en melodieus geklingel der klokken van het naar huis keerend vee.
En de twee op het bankje voor de Sennehiitte zaten stil-gelukkig bijéén, in het zekere bezit van elkaar.