„Ik wilde u wat zeggen, ik had ’t al eerder willen doen, maar ik kon er zoo slecht over beginnen.”
„Mijn Tineke aarzelen haar vader te vertrouwen ? Kind, hoe komt dat ?”
„’t Is zoo heel iets anders, dan u verwacht,
Vadertje en ik ben zoo bang, dat het u
verdriet zal doen.”
„Dat heb ik liever, dan dat er iets is, dat je me niet vertelt.”
„Vadertje,” zei Tine zacht. „Ernst en ik, we houden zooveel van elkaar.”
„Ernst van Beek en jij?” zei dokter langzaam. „Ach, ik vreesde het al, toen ik daar was.”
„O, Vadertje, zeg u dat niet, daar doet u me zoo’n pijn mee. U kent Ernst niet, u weet niet, hoe’n mooi, hoe’n nobel karakter hij heeft.” „Ik geloof je graag, kind. Maar, hij is artist. Dat is zoo heel iets anders, dan wij gewend zijn. Hoe zul jij je nu kunnen aanpassen aan het fladderleventje van zoo’n steeds reizend en trekkend violist.
Jij bent hier en bij Mevrouw Cortelingen gewend aan degelijke, prettige huiselijkheid. Heb je er wel over nagedacht, hoe koud en leeg het zal zijn, altijd in hotelkamers te wonen ? Nooit te kunnen denken, dat zijn mijn eigen meubeltjes; geen huisvrouwelijke plichten te hebben. Kindje, kindje, ’t valt zoo zwaar.” „Vader, gelooft u heusch, dat het zwaar valt,
68