„Dank u voor die woorden, moeder, ze doen me zoo ontzaglijk veel goed.”
Op het einde der week kwamen Professor Greve en dokter Vermaas, die na het onderzoek zóó uitermate voldaan waren over den toestand der patiënte, dat zij haar verlof gaven eenige uren per dag in de huiskamer door te brengen.
Wat was dit een vreugde voor mevrouw en Tine, want het wees op een grooten vooruitgang.
„Breng je me naar den trein, Tineke ?” vroeg Professor, toen hij zich gereed maakte tot vertrekken.
„Natuurlijk, kind,” zei mevrouw, die zag, hoe Tine weifelde. „Trui is hier naast aan het werk en de bel is vlak bij me, als ik wat noodig heb, bel ik.”
„Je kunt het veilig doen, bang haasje,” lachte Professor. „Je mag moedertje niet al te veel verwennen, hoor ! We gaan door het bosch naar het station, dat is wel een eind om, maar een heerlijke, frissche wandeling voor ons beiden.”
Stevig stapten Professor en Tine door het bosch, dat er in zijn najaarstooi zoo schitterend uitzag.
„Tine,” zei Professor. „Ik moet je eens om raad vragen. Jij lijkt me zoo’n slim ding en kunt me zeker helpen.”
148