Waar heb je dat toch geleerd, zoo rustig en kalm te verplegen, jij, die in het gewone leven zoo’n juffrouw kwikzilver bent ?”
„Zal ik u eens vertellen, waaraan ik in de dagen van Uw ziek zijn zooveel gedacht heb?”
„Ja, kind, vertel me dat.”
„U weet, dat mijn eigen moedertje gestorven is, toen ik een meisje van twaalf jaar was. Moeder was vele jaren bedlegerig en ik herinner me haar niet anders, dan ziek en in bed. Ik was toen zoo’n grenzeloos egoïst je. Weet u dat ik er tegen op zag, om naar moeders kamer te gaan en daar zoo heel stil bij haar te zitten ? Meestal had ik ook wel iets gedaan, dat verboden was en dan keken moeders oogen me zoo verwijtend aan. Ik was altijd heel blij, als ik weg kon gaan. Niets ben ik in die dagen voor het zieke moedertje geweest en o, daar heb ik in later jarcn zooveel berouw van gehad. Toen ik u verpleegde, had ik ’t gevoel, of ik aan u een beetje goed kon maken, wat ik aan mijn eigen moeder tekort gekomen was. En als ik daar een beetje in geslaagd ben, dan ben ik zoo heel, heel dankbaar.”
Mevrouw trok het meisje dicht naar zich toe. „Als jouw moedertje kon zien, met hoeveel liefde en toewijding je me verpleegd hebt, dan zou ze zich rijk en gelukkig voelen, en net zoo dankbaar als ik, lief, lief kind.”
146