„Ze zijn bang voor het ergste.”
Als een kind, dat iets niet begrijpen kan, zoo staarde Gredske naar meester. Dan zei ze klagend met haar versleten stem: „Doad. Och heden, doad! Hij het Pieter doe met èt broadmes afmake wilt... weet meester nog wel... en nou .. .”
Langzaam liep meester met Gredske naar huis. In het gangetje voor de kelderdeur bleef ze staan.
„Daar sat er, weet meester nog wel, daar sat 'er op 'e gron. Met 'et mes in sien hannen. En nou...” Ze schudde haar hoofd. Over haar rimpelige wangen liepen, ongemerkt, de tranen.
Het nieuwtje vloog door het dorp. De vrouwen stonden voor de huizen. De mannen riepen tegen elkaar over de heggen heen, die hun erven scheidden. Onne Piersma dood!
De krant van meester ging van hand tot hand, en hardop spellend lazen ze het elkaar voor: „Onze veelbelovende, kranige vliegenier...”
Ze schudden hun hoofden, en ze prezen hem eensgezind, waar ze hem vroeger — eensgezind — verwenscht hadden ...
En de dochter van de notaris plakte snikkend het kranten uitknipseltje in haar dagboek, en legde er een paar gedroogde viooltjes bij.
68