toegewezen en ik kreeg een costuum, dat alleen al in staat was om het publiek onder suggestie te brengen. Het blonk en schitterde van gouden loovers en m'n hoofddoek was bezaaid met van d ie gezellig tinkelende gouden muntjes.
De vrees, dat tout Beverwijk me zou herkennen werd opgeheven door een klein zwart maskertje, dat, wel een beetje benauwd, drie middagen en drie avonden m'n liefelijk aanschijn bedekte.
Ik had een gebroken Fransch-Hollandsch accent aangenomen en niemand had er een idee van, wie wel de waarheid orakelde.
Het eerste slachtoffer dat m'n tent binnenkwam was een hoogst zenuwachtige joffer, die, toen ze me daar in al m'n Oostersche pracht, in mystieke belichting en met het zwarte maskertje voor aanschouwde, uitriep:
„O, jakkie, wat *n engerd l”
Maar ze liet zich toch zoet uit het pootje lezen en ze was erg tevreden over het orakel.
Troepen bekenden kwamen er binnen en ik verkneukelde me van pret bij hun verbaasde gezichten als ik ze waarheden als koeien zei.
Een heel aardig voorval herinner ik me van die waarzeggerij.
Er kwam een dot van 'n meisje in m'n tent en ze stond bekend als de grootste flirt van het stadje.
Ik heb haar heel ernstig toegesproken, zoo, als ik *t m'n eigen meisje gedaan zou hebben.
Eenige jaren later ontmoette ik haar. Ze was een lief, serieus meisje geworden en ik zei haar, hoeveel genoegen het me deed, dat ze zooveel veranderd was.
Toen vertelde ze me — ze had in dien tusschentijd gehoord, dat ik „la Zingarita” was — hoe ze door de woorden van die vreemde waarzegster tot nadenken was gekomen en ze, door veel strijd heen, het meisje werd wat ze nu was.
Maar ik ben afgedwaald van m'n boek-figuren.
36