„Kinderen!” gierde Mar, die naast Jes in de electrische tram zat, die de meisjes met „Gerritsen van administratie” naar Haarlem bracht. „Kinderen,” herhaalde ze. „Dat snuit van de lieveling als hij ons ziet zitten! Misschien bederven we z’n hele succes wel!”
„Dat gun ik ’m heus niet,” zei Miep. „Tenslotte heeft ie toch aardige dingen. Heb ik jullie al verteld, dat ie me opdracht heeft gegeven een boek naar Stans te sturen?” „Hoe is het eigenlijk met haar?” vroeg Gerritsen, die er opgewekt uitzag, nu hij, zoals hij beweerde met zo’n hele kolonie aardige meisjes op stap was.
„Ze schijnt op te knappen,” berichtte Miep, die als vanzelfsprekend altijd bij Stans’ ouders was gaan informeren naar Stans’ toestand. „Ze is in Zeist bij een verpleegster in huis en die moet een goede en kalmerende invloed op haar hebben. De familie mag haar nog niet bezoeken, maar ze krijgen prettige brieven van haar. Ze hebben alle hoop, dat Stans beter zal worden.”
„Nu, dat is te hopen,” vond Gerritsen, die nog steeds een onaangename herinnering aan die laatste scène met Stans had.
Clem, die met Ans meegekomen was, zat vol animo te luisteren naar het vrolijk gekout van het troepje jongelui. Ze had eerst niet willen meegaan, bang als ze was, dat ze zich als enige vreemde niet op haar gemak zou voelen, maar nadat Lotte een paar keer bij hun thuis was geweest en ze door de gesprekken van Lotte en Ans meer bekend was geworden met de verschillende employé’s van de tik-kamer had ze maar besloten mee te gaan naar de lang besproken en verbeide toneel-uitvoering waar hun aller lieveling zou optreden.
„Zou ’t een leuk stuk zijn?” vroeg Jes.
„’t Is al eens gegaan bij ’t Neerlands,” wist Lotte te vertellen.