8o
„Het is een vent uit één stuk,” zei Mar, toen ze na kantoortijd nog even samen opliepen.
„Hij heeft er over gepiekerd hoe hij het geval Stans op zou lossen,” verzekerde Miep.
„Het is wel zuur,” vond Jes. „Maar als we er mee bereiken, dat Stans als ze terug komt haar plaats nog open vindt, dan is het de moeite waard er wat vrije tijd voor op te offeren.”
„Als ie het nu maar gauw aan haar Vader vertelt,” zei Ans. „Ik vond die man zo zielig, toen hij zo’n kort antwoord kreeg; tenslotte kent hij de lieveling niet zoals wij hem langzamerhand leren kennen.”
„Dat zal hij zeker,” stelde Miep vast. „Hij is een ijdeltuit en hij zal graag laten zien hoe grootmoedig hij is.” „Nou geen roet in’t eten gooien!” lachte Mar. „Het baasje heeft vandaag een pluim verdiend en die zal ie hebben!”
„Wat heb jij vandaag?” vroeg Ans, die Lotte’s kant uit moest en alleen met haar over bleef. „Je bent zo stil en hebt je zo nergens mee bemoeid.”
„Ik weet ’t zelf niet. Ik ben me dóód geschrokken van die uitval en dat gillen van Stans. Denk je, dat ze gek zal worden?”
„Welneen, ze is alleen maar wat overspannen.”
„Maar ze heeft toch rare ogen, vin-je niet? Wil je geloven, dat ik er op een nacht van droomde? Ik heb nog nooit zoiets meegemaakt, misschien dat het daarom zo’n indruk op me maakte.”
„Tenslotte heb ik het ook nog nooit meegemaakt en ze heeft het nogal uitsluitend op mij gemunt, maar, hoewel ik het erg naar vind, ben ik er toch niet zó onder de indruk van als jij. Dat moet je van je af zetten, Lottie.”
„Ik ben zo’n mal kind, als iets me erg treft, dan kan ik het gewoon niet kwijt raken. Ik lees ook nooit nare dingen in de courant, en als er iets op straat gebeurd is, loop ik als een haas weg.”
„Daar moet je je tegen inzetten,” vond Ans. „Niemand zal het prettig vinden iets naars bij te wonen, maar als je het steeds ontloopt, sta je er helemaal zo vreemd tegen-