37
moet ik eens kijken wat zo’n bontjasje kost. Kijken kost geen geld!”
Toen Stans die middag aan tafel zat en zwijgend het maal verorberde, op haar toch al niet knap gelaat een trek van gemelijkheid, keken de verschillende familieleden elkaar begrijpend aan.
Het was weer mis met Stans en het beste was haar geen stroo breed in de weg te leggen, want anders kwam er weer een van die woede-uitbarstingen die ze allen van haar kenden en waar ze bang van waren.
Stans had als kind veel gesukkeld, was een driftig, zenuwachtig kind geweest, dat de volle zorgen van de moeder nodig had. De twee jongere kinderen, allebei opgewekt van aard en veel minder gecompliceerd dan Stans, hadden haar op bevel van de moeder altijd moeten ontzien. Midden in hun luidruchtig spel hadden ze vaak moeten ophouden, omdat Stans weer zo’n hoofdpijn had en de wat kortzichtige moeder had niet ingezien, dat de hoofdpijn voorgewend was en alleen maar moest dienen om er voor te zorgen, dat „die twee vervelende kinderen, die altijd samen speelden en haar buiten sloten” in hun spel gestoord werden.
Dan lag Stans op de rustbank, zacht kreunend, met een natte compres op het weerspannige kopje en genoot ervan, het tweetal, dat ze eerst zo genoegelijk had zien spelen, nu met verveeld gezicht in lusteloze houding aan tafel te zien zitten, gebogen over hun huiswerk, dat ze afraffelden, in de hoop nog een uurtje samen te kunnen spelen.
Nóg was het niet tot de jongere zus en broer doorgedron-gen, dat Stans eigenlijk niets mankeerde en nog teerde op de vroegere kinderziekten, waarbij ze ontzien werd en alles om haar draaide. Er was zelfs medelijden in hun jonge hartjes met de oudste zus, die bijna altijd wat mankeerde. Maar dit medelijden duurde meestal heel kort en al gauw kwam de wrevel over het feit, dat altijd hun pret bedorven werd door die eeuwig-zieke Stans.
Toen het tweetal ouder werd was het hoe langer hoe verder van Stans afgegroeid. Stans, die steeds de baas over hen wilde spelen en alles overklikte, werd een gehaat per