Zoo bang is het kleine meisje, dat liet broertje haar voor zal zijn, dat ze over haar woorden haast struikelt:
,,De vijfde.... de vijfde natuurlijk.... die is zóó prachtig, zóó sterk.... die brandt misschien wel den heelen avond door. ...”
„Is daar nu zooveel aan te lachen? Het moet toch zoo zijn. .. . het kan toch niet ander#, ...”
„Wie denk jij dan?”
Haar broertje heeft nog niets gezegd en groote broer staat maar te lachen.
„Ik denk. ... de tweede!”
„De tweede.... die suffen!” en ze kijkt verschrikt naar Vader, of „suffert” wel mag worden gezegd van een Chanoekalichtje.
„Wie zijn lichtje het wint, die krijgt een halven stuiver van mij!”
Zij hebben hun oogen van de lichtjes niet af, ze proeven nauwelijks de koek en heel niet de koffie —, ze vergeten de goudkralende pareltjes, de flonkerende hobbels en de mooie ,,s”, die vanavond in zijn volle fleur pas staat. Trilt er een van de vlammetjes —, zoo krimpen ze van schrik, houden zich roerloos. Moeder mag niet te dicht langs het kastje gaan, vader moet wat minder waaien met zijn krant.... Het kleine meisje voelt haar hart bonzen. ... om den halven stuiver ook. . . . maar het meest om het lichtje, haar lichtje nu, zoo prachtig, zoo sterk. Hoe kan nu iemand vertrouwen hebben in dat blecke tweede? Maar waarom moest broer toch zoo lachen? En met dat ze het denkt. .. . daar gaat haar lichtje uit. . . . een zwarte walm trekt traag van de gedoofde pit omhoog. . . . de scherpe reuk drijft langzaam naar ze toe. . . . schoon leeg is het bakje. .. . en ’t lijkt als doofden er vier tegelijk, in plaats van één, zoo dof is nu de gloed, zoo straalde dat eene lichtje, haar lichtje. ... en de tranen springen in haar oogen.... maar de grooten lachen, groote broer het
19