„A L OM EEN SUIKERBALLETJE...”
Weddcil op Sjabbos om een cent, Zondag te betalen, — mag dat? Ze staan allemaal om mijnheer Ilamel heen en kijken naar hem op. Wat is een groot-mensch eau dichtbij gezien toch vreeselijk groot! Zulke groote handen, zulke geweldige lange en breede beenen, zulk een groot lijf en dan vooral zoo’n groot gezicht. Stel je toch voor, dat alles aan-je-zclt ook eenmaal zoo vreeselijk groot en lang en breed zal zijn! Ben je het dan eigenlijk nog wel „zelf”? Zelf. ., zelf. ., het is een raar woord; als je het lang achter elkaar zoudt zeggen, zou er geen klank meer aan zijn, en geen beteekenis meer aan zijn, dat weet ze heel goed, zoo speelt ze soms met woorden, ’s avonds in bed. En als ze dan niets meer beteekcnen, beginnen ze je toe te grijnzen, dat je er bang van wordt. Dan denk je maar gauw aan lekker eten of aan iets prettigs op school.
Mijnheer Hamel kijkt voor zich uit; hij peinst, en zijn mond is stijf dicht en het wit Van zijn oogcn is geel.
„Mag het, mijnheer. .?”
„Neen, het mag niet.”
Uit. Afgeloopen. En ze hollen het speelveld op, en mijnheer Hamel gaat weer terug naar de witte, zeskante tafel met den bruinen rand, waarop zijn perkamenten tillem-boekje ligt. Buiten springt Meijer Goudsmit met dolle sprongen over het gras en hij lacht en schreeuwt en klapt in zijn handen; hij is blij! Hij hoeft den cent aan Sant Kaas nu niet te betalen, want mijnheer Hamel heeft gezegd van wedden om een cent op Sjabbos, Zondag te betalen, dat het niet mag.
Ja maar. . ja maar. .
Laatst-leden Sjabbos hebben ze met hun vieren,
156