Een licht-benevelde achtermiddag in het laatst van de zomervacantie en het negenjarig tweelingpaarse in roerlooze aandacht gebogen over het wrakke hekje van de trage, troebel-groene sloot.
Geen geluid.... dan alleen, ergens dichtbij, het zoete fleemen van een vogeltje.... en, ver weg, drie dompe, korte stooten: de afscheidsroep van een boot, die het haventje verlaten gaat, de eindelooze zeeën tegemoet.
Het jongentje, het meisje, onwetens bevangen door alles rondom, dat als lauwe dauw ingaat tot hun wijdopen zieltjes, zonder dat ze luisteren, zonder dat ze zien, het verre en het dichtbije.... het fleemende vogeltje.... en de afscheid-roepende boot en het ritselen in de vlierstruik en de beslagen, bonte hemel oneindig boven hun kleine lijven, en nog eenmaal diezelfde hemel aan hun voeten, als een duizeldicpe kom vol bleek, bevend licht, onder in de groezel-groene sloot. .. . het jongentje, het meisje turen in hartbevan-gen aandacht naar het achterhuisje aan de overzijde.
Daar...., onder het wrakke schuurtje, in donker, tusschen de donkere paaltjes, waarop het is uitgebouwd over het water. ... een halve meter hoog en niet bree-der...., daar is het ratten-paleis. Het water ziet er inktig-zwart. .. ., maar één rilling van staart of poot .... en het leeft er van zilveren kronkels, van grillige, glanzende alen en krakelingen. De zwarte paaltjes, glibberig en slibberig watergewas, zijn de pilaren, het watervlak hun zaal en vloer, tapijt en zwembassin. Daar is het ratten-paleis..... daar woont de heele donkere
7