daar dadelijk. Laten we vanavond simge hebben en niet prakke-zeren...'
Joop keerde zich om en sloot de deur. De kilte van buiten was nu afgesneden en de damplanden met de rietpiassen en het traag-treurig wiekende molentje schenen weg en tot een vreemde wereld te behoren.
Want de helder brandende lamp, die moeder ontstak, liet de innige feestvreugde zien op haar gezicht, zo opgeklaard en uit de zorgplooien, als 'n Joods moedertje dat hebben kan op een feestavond. Zó, met kleine blijdschapsuitingen, maar heel intiem, even voelbaar in een enkel handgebaar, met verhelderde ogen, nam ze uit de kast en uitspreidde het over tafel, het schitter-witte tafelkleed, dat als bij tover van het ruw-bruine, geschilferde blad een blinkende feestdis maakte. En dezelfde blijheid-naar-binnen, als van 'n spinnende poes, was in het zorgvuldig-zacht neerzetten van borden, het schikken der vorken op 't witte kleed. Haar gezicht, alsof 't zó aan 't neuriën zou gaan van ingehouden jubel, te innig om uit te zingen. En Joop, haar aanziend, voelde haar gevoel heel sterk. Toen ging hij naar z'n moeder toe en zoende haar.
'M'n jongen,' zei ze... en om hen beiden was 't stille van de kamer. Rustig nog langs de wand stonden de oud-bruine, zorgzaam opgeglansde stoelen en stillekens boven de gesloten bedsteedeuren tikte de klok.
De moeder zette schaaltjes met noten en peren op tafel en Joop had er pleizier in de peren tot een hoge, wankele piramide te bouwen, waarom z'n moeder dan gelukkig lachte, terwijl hem goe-digjes plagend om z'n klein-kinderbedrijf.
Zo bleef't stilletjes, tot moeder, met haar effen stem vol vreugd-flitsjes, zei:
'Ze zijn zoet, de drie, vóór in de winkel.'
'Ze spelen met knopen,' droevig-glimlachte Joop, 'we verkopen ze toch niet.'
Wijs-moederlijk bestrafte ze, gewild-luchtig, al had even een zorgplooi haar gezicht uit de feestelijkheid verknepen:
'Mag jij nóu over verkopen praten... God hêt altijd geholpen, God zal wéér helpen...'
52