weegloos rustten de handen in haar schoot. Maar Bram had woedend gescholden op 't rapalje; er uit gewild, zg te lijf. Straf, met gebiedend gebaar, had vader hem gezegd, binnen te blijven. Een Jood vocht niet, mocht geen opspraak geven. Een Jood leed en verdroeg in stilte...
Ja, zo was 't altijd. Zij, Saartje, met haar fijne mondje en dun flad-derjurkje, was wel een klein, kranig dingetje ook, dat wat graag de grote jongens met haar dappere, kleine vuisten had willen en durven slaan, als ze moeder scholden en beschimpten, haar nariepen, de enkele keren, dat ze zich vertoonde:
'NS, na, waar 's je negotie?'
Maar nu, geurige septembermiddag, stond ze, stilletjes, geleund tegen de grijzige, kale stam van een al bewerkte boom. Wat graag ze meedoen wilde in de leuke pret! Van 't prachtig speelgoed, lange, als meitooi frisse takken, kon ze haast niet afblijven. De andere kinderen vochten tierend dooreen. Hun gezichten gloeiden vochtig en rijp-rood en de pret flikker-danste in lustige ogen. De gemoedelijke ouwetjes van tuinlui met hun leuke, steenrode buitengezichten stonden kalmpjes toe te zien, glunderig-lachend hun pijpstompjes bemummelend. 't Werken hadden ze er maar aan gegeven en ze bliezen, toch wat killig voelend in hun losse vesten met blauw boezeroen, wat uit.
Vlak voor Saartjes voeten lag een mooie, versgesneden tak, vol bladeren en brede zijtakken, weeldige tropee, die de alvernielende overmoed van 't jolig kindervolk nog ontgaan was. Slimme oogjes met de goudflitsjes er in listig loerend, trachtte ze die, ongezien, op te beuren, stevig trekkend met twee handen aan de tak, die zwaar bedolven lag onder nattig-samengepropte vracht van bladeren en takjes. Langzaampjes, almaar beloerend 't kindergewoel, beurde ze 'm de hoogte in, 't kleine hoofdje flitssnel plannend om, zó als ze 'm had, met haar lenige lijfje ongemerkt weg te glippen. Joop zou 'm dan voor haar schillen, tot een grote gladde stok, prachtige zweep voor paardjesspel. Maar een lange meid, met wijdopen mond en fladderend vuurrood haar aan 't dansen in een kring met anderen, wild klomp-springend in de bladerhoop, zag haar dadelijk.
44