I
's Middags had ze weer gevochten.
Om vier uur bij 't uitgaan van de school. In september was het, een zonrijke dag van begin herfst. Dan waaien er van die bolle winden, zomer-geurend en prikkelend, met al een ietsje ook van de weemoed, die late herfst-en winterwinden brengen, of 't boodschappers waren van verre, grauwe landen, die vaag bericht meevoeren...
Maar nu scheen de zon en dat maakte, met de wind als lichte wijn, de jongens dronken en zwierig in de bol. Ze liepen, zingend met monden wijd open en onbeholpen armzwaai van louter pret, en ze gooiden met de benen, uitbundig, of 't niet ópkon.
Op 't pad, de dorpsstraat, die ze altijd kortweg 't pad noemden, werden bomen gesnoeid. De hobbelige klinkers waren al dicht be-spreid, met de brede, sappig-dikke takken, vol uitgegroeide twijgen met nog fris geblaart.
Dat lag daar allemaal welig te stoven in de zon en de geurige damp welde er uit. Want 't ging tegen de winter en dan werden de bomen, voor het tuintje van ieder net huisje één, helemaal gesnoeid en tot kale, lelijke proppen bijgeknipt.
Ze hadden maanden volop gehad om hun leefstorm en zomer-vrolijkheid uit te vieren en moesten nu stemmig terug, als bedaarde mensen, die kalmpjes de winter gaan doormaken, in volgende zomer dan weer vol van lustige fut.
Tuinlui, rode, glundere gezichten, gladgeschoren en een vrindelijk-brede mond met stomp-pijpje daarin, zaten hoog in de bomen tussen 't volrijp geblaart en de fijne, vrolijke geuren maakten hen ook jonk-jolig.
Telkens helder klonk 't metalen klikklak van htm scherpe scharen, wreed als werd er leven afgesneden en dan, loom-onwillig, ritsel-gleed er zo'n grote tak als een nog levende arm, naar beneden met z'n vracht van zijtakken en blad, neerploffend op de grond.
De bomen, die al de beurt hadden gehad, eng, rondom bijgeknipt, stonden als vreemd gevlochten, gedrongen proppen op hun stam, enkele blaren er aan.
39