voelde ééa voor één die slagen neertikken in haar pijnlijk-wakker hoofd, en ze telde ze, onbewust, 't Waren er twaalf.
Dan werd ze inenen heel bang in de stilte, die na 't klokgeluid weer terugviel... en 'n rilling overkroop haar, kil, dee haar benen en voeten onder 't warme dek verstarren, gaf haar 'n krampig-koud gevoel tussen de schouderbladen, 't Vreemde van deze nacht, 't vreemde van de voorbije paasavond leefde weer in haar op, en ze wilde de tafel, die zoveel wonderlijke dingen droeg, niet meer zien. Anders stond daar immers, werd ze 's nachts wakker, op 't rood-en-zwart wollen kleedje 't koffieblad voor de andere ochtend klaar, en dat gaf haar dan blije gedachten aan vroeg-morgen-zon, aan't lustig bellen van de melkboer, 't gekletter van z'n koperen emmers. Dit vreemde, zo inenen te middernacht gezien, gaf haar de sensatie, dat ze in haar slaap buiten haar gewone omgeving was gebrachten 't beklemde haar, maakte haar bang... en de handen dee ze voor 't gezicht.
Uit 't alkoof klonk zacht gesnurk, 't Kind wist, 't was van haar vader, die vaak dat geluid maakte in z'n slaap. En, rechtop in bed, zich zelfs niet durvend roeren om te gaan liggen, tóch zich verbeeldend, dat ze dan rustiger zou zijn, klemde ze zich vast aan dat geluid, als aan iets vriendelijk-bekends, dat als altijd was gebleven, waar al 't andere zo wonderlijk veranderd scheen. S Het was van 't jaar voor 't eerst, dat ze in deze kamer sliep, dat ze in dit huis woonde, 't Vorig jaar, in 't oude huis, had ze 'n klein alkoofje gehad, afgetimmerd van al te ruime keuken. Dit huis was groter, maar zo hol, zo oud. Als 't, in 't donkere najaar, wat hevig woei, kreunde er alles en dat gaf vreemde, vage gedachte aan onbekende dingen.
In de stilte, die de luid-geruchtende wind omvangen hield, kwam nu weer nieuw een nog onbestemd gerucht, als van zachte voetstappen in de verte... en de angst van 't kind, éven pijnlijk-verfeld, viel neer, 't gezicht helderde op in gelukkige verrassing, als 't geluid zich vervastte tot zachte klakjes van blote voeten op 't vloerzeil in de gang. Want ze begreep... 't was Dolfje... 't was haar broertje, dat aanlopen kwam, dat bij haar kwam... en in de plotse ontspanning, die 't starre angstgevoel dee uit haar wijken, rilde ze even.
28