Do... re... mi... dreunde 't uit de gang... Zacht verbibberde z'n stem tot onhoorbaar gefluister...
'Luider,' straf-beval de meester...
Die medelijden hadden met de ongelukkigen, welke God en...
Daar was 't woord... de naam, de vreselijke die hij te schuwen had, die vader niet eens had gezégd, alleen aangewezen met dreigende vinger.
't Jongetje lichtte, de vinger nog plichtmatig op z'n blaadje, 't hoofd op en zag met grote hulpvragende ogen de meester aan...
'Nóu,' ongeduldigde die... 'staat 'r niks verder?'
En schor stamelde z'n stemmetje, nauw-hoorbaar alleen, omdat 't zo heel stil was in de klas...
'Dat woord niet, meester... dat woord mag ik niet zeggen.'
En hij zag, hoe de meester, na 'n verbaasd-vragend... 'wat mag jij niet zeggen?'... in z'n boekje terugkeek en 't woord zag... en dat alle kinderen keken... en 't zagen... En 'r kwam gedruis, zich vervastend tot gefluister... waarin-ie overal rond zich heen dat woord hoorde, die naam, die hij-alleen niet zeggen mocht... en achter hem was gefluister: 'hij mag 't niet zeggen, omdat-ie 'n Jood is...' en hij voelde in dat alles-in die verbazing van allemaal de huiver voor 't vreemde, dat hij dee... 't vreemde, dat hij was... En de meester zei óók wat, kort-koud, maar dat hoorde hij niet.
Want toen viel dat arme, gemartelde ventje met z'n hoofd neer op de bank... en hij snikte... snikte, omdat hij zo anders moest zijn dan de anderen en maar niet kon begrijpen waarom.
21