HET NIEUWE PARK
In alle huizen aan den eenen kant van de straat staan de dakraampjes open als een lange rij van gapende monden en steken lange, dunne tongen, de vlaggestokken uit. De allerlangsten duwen het rood van de vlaggen het boomengroen binnen, het fonkelt tusschen de bladeren en lijkt er nog vuriger door. De vlaggen hangen zonder plooi of kreuk, omdat ze zoo zwaar en vol van den regen zijn, die na het onweer vallen bleef, den heelen nacht door, dat was een klaaglijk zingen en suizen in de duisternis. Het leek of de dag bederven moest, maar met den vroegen morgenstond ontwaakte een machtige wind, hij duwde alvast in het Oosten wat wolken opzij, en maakte ruim baan voor de'zon. Die kwam in het open gat voor den dag en plotseling leefde de heele wereld van schittering in licht, en rilde van zilver, van goud en van groen, het leek of de regen ervan schrok, zoo wonderlijk ineenen, met een schok, hield hij op en het werd zoo gek-stil, je hoorde eiken verdwaalden droppel vallen. Maar de wind bleef aan het werk, geweldige opruiming hield hij aan den hemel, hij bezemde zoo gauw, je kon niet zien waar de wolken bleven, al maar meer zuiver donker blauw kwam open en bloot, en op school mochten ze zingen zoo hard ze wilden ״Ho-jo, Ho-jo, de wind steekt op....!" en half-overeind staan in de banken en elkaar de groote wolken wijzen die in een vaart hals-over-kop naar beneden kwamen tuimelen, zóó als de wind ze op de hielen zat, en dat gebeurde allemaal in het reken-uur, maar het is ook geen gewone dag vandaag....
52