WINTERWANHOOP
Hoog over de aarde hijgt als opgejaagd en verdoold een rauwe, woeste wind, de donkere boomen krommen zich kreunend, takken knallen en tuimelen af, boven het zwarte duister is de hemel verloren, geen ster duidt zijn bestaan en als uit een kolk van ledigheid stort de driftige regen zijn geweld tegen de donkere aarde aan. Kreunen en gillen, jouwen en joelen, fluiten om hoeken, als werd daar gedanst, dompe ploffen van dichtslaande poorten, ijzige geluiden, die nergens vandaan schijnen te komen vervullen, in een onzichtbaar gedrang, het rusteloos avonduur, laag aan de aarde waart een schemering: lantaarnlichten bibberend en bleek in hun bedropen kooien, uit winkelramen kwijnende schijn over de natte stee-nen, mat doorgloorde gordijnen voor woon vensters aan de straat.... Het is maar goed dat er nog vrij wat menschen gaan, of ze kon het wel elk oogen-blik op een loopen zetten, de nagels in de palmen geklampt, als de slag van een toevallende poort, met gerink van klinken, vlak bij, haar flutterende hart aan het hameren zet, als over een muurtje een heksenstem schiet naar haar uit, die sissend zich boort tot diep in het oor en schril-schaterend weer vlucht, de lucht in, waar de windspoken losgebroken zijn, die de takken knakken in de wildbewogen boomen en ze knetterend aftuimelen doen. Maar telkens als ze zal gaan loopen, komen haar menschen achterop, gaan haar menschen voorbij en aan het geluid van hun stemmen, vechtend tegen den wind, maar onbekommerd, van hun plitsende schoenen en
5