nacht, dat het in haar droom is geweest, twee dagen na den onweersdag, durft ze er niet meer naar kijken, durft ze er nauwelijks langs te gaan. Dien middag wees het zóó dwingend, dat ze, tegen zichzelf, wel kijken moest en wat ze zag was ver weg over de velden, waar de koeien angstig liepen te hoop, onder lage kleigrauwe wolken, een lucht die somberen kopergloed straalde en waartegen molentjes, klein, scherp-zwart, als dol van angst, te wieken stonden. En al de lange slooten kaatsten dat koper en het groen was bang en wild en vaal en er was overal een suizen en grommelen, als kwam het onder de aarde vandaan. Het onweer dreef af.... maar 's nachts kwam het ding in haar droom. Er was schemering, een schemering zooals je in werkelijkheid nimmer ziet —, ze liep het stadje door en zocht haar broertje, die verloren was, ze liep al harder, want hij was telkens voor haar uit, haar loopen werd zweven — want het is hollen of stilstaan in een droom en soms lijk je van lood en kunt geen voet verzetten! — maar ze kwam toch niet dichter bij hem.... het was haar stadje en ook weer niet, want ze herkende wel huizen, maar ze waren het toch niet echt, ze waren als hielden ze zich maar zoo en overal hoeken, gangen, dwarswegen, kronkelingen, altijd nieuwe en telkens verdween, op even grooten afstand voor haar uit, haar broertje om zoo'n hoek, in zoo'n gang, achter zoo'n kronkeling, zoodat ze hem nooit inhalen, nooit grijpen, nooit krijgen kon, en ook geen geluid kon ze geven.... toen waren ze ineens tusschen de huizen vandaan aan de haven, waar de lange platte en de korte hooge bruggetjes in een wijden krans over het water en over de balkenvlotten liggen.... Zoo was het ook in den droom,
44