93
meisje met den mooien naam, het blauwe meer en het witte huis, en aan de voorbije jaren. Ze was nu toch wel blij met haar volle vrijheid, liep stil in de voorjaarszon naar het bibliotheekje en herdacht den heer en de dame uit ,,De Fonkelende Sterren," Valentin Jernam, Rémy en Vitalis. Er lag een donker prentje van een kerkhof met treurwilgen en populieren. Heieen keek er naar en voelde de oude zoete zwaarmoedigheid vol en warm in zich aanzwellen. Het grachtje was stil, de scholen al aan, de jonge blaadjes trilden zoetjes in den voorjaarswind. Tegen den avond van dienzelfden dag zwierf ze de rivier langs en tusschen de ijlgroene akkers door naar de oude kinderschool, klom over het hek en liep heen en weer over het verlaten speelplein, waar blank regenwater lag samengevloeid in de kuiltjes rondom de lindeboomen. Ze klauterde met knieën en handen bij den ruwen muur omhoog en hing met de borst op de' vensterbank gedrukt om in de ledige klas te kijken. Dof en doodsch stonden bord en banken verzonken in den schemer, het was als rook ze krijt en stof. Meesters stoel was onder zijn tafeltje geschoven, het scheen er al bijkans nacht binnen de halfneergelaten gordijnen, maar nu ze scherp toekeek, onderscheidde ze toch nog de kleuren der prenten. Daar hing ,,Het Gezin," dat ze zoo innig kende van zoovele jaren; in een trilling van leed en liefde, als waren het levende menschen, zag ze ze allen weer, den grootvader voor het