XI.
EEEEN zat nu in het naderend voorjaar dagelijks gebukt voor haar open boeken, prevelde namen, noteerde feiten en leerde tot donker avond. Dan leunde ze achteruit in haar stoel en tuurde strak naar de balken van de zoldering. Haar leven had ze in nevelen gesluierd, er was één enkele open plek, datgene, waarmee ze leeren moest voor haar examen. Ze pompte zich gewillig vol, ging prevelend door het huis en sloop in donker naar bed als ze klaar was. Ze zwierf niet langer rond, vermeed het bruggetje, de koffiebranderij en het bibliotheekje, las geen boeken en verstopte zich als een draaiorgel naderde. Want het zoete van vroeger gaf nu zoo ondraaglijke smarten af, dat ze het moest vermijden voor het behoud van haar kracht en rust; doch toen de lente kwam, kon ze zon en wind niet mijden, niet het blinken der herleefde slooten en den geur van het jonge